Wat doe je zoal?

En wat doe jij tegenwoordig? Nog steeds in de …?’
‘Niet helemaal, ik werk tegenwoordig daar en daar.’
‘Bevalt het je?’
Etc.
Zo begonnen vroeger vaak gesprekjes met mensen die ik een tijd niet gezien had. Met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd veranderde dat. De eerste jaren nog niet zo want – behalve dat ik maandelijks pensioenuitkeringen op mijn bankrekening kreeg – mijn dagelijkse werkzaamheden bleven grotendeels dezelfde d.w.z. snoeien, maaien, harken, schilderen, boodschappen doen en de hond uitlaten, op de laatste twee na ook wel te omschrijven als onderhoudswerkzaamheden. Na de verkoop van ons veel te grote pand en onze veel te grote tuin alweer bijna vier jaar geleden, ligt dat allemaal heel anders. Maar inmiddels is ook de vraag veranderd. Een gepensioneerde vraag je niet wat hij doet, maar wat hij zoal doet. De vooronderstelling is dat je niet langer serieuze arbeid verricht, maar dat je je tijd vult met allerlei bezigheden, variërend van vrijwilligerswerk tot theaterbezoek. Als mij gevraagd wordt wat ik zoal doe, voel ik mij altijd een beetje gegeneerd. Ik moet mij rechtvaardigen. Nietsdoen kan niet, me uitleven in hobby’s (het woord alleen al!) is te armetierig, kortom ik moet een serieus antwoord hebben, zo een waarop de vraagsteller kan reageren met een : ‘Goh, interessant!’ of ‘Altijd al gedacht dat je daarin verder zou gaan.’ Maar niets van dit al. Ik mompel wat over het feit dat ik mijn tijd over drie woonplaatsen verdeel en dat me dat weinig mogelijkheden geeft tot enige activiteit met lange adem. Ik ben jaloers op kunstschilders, schrijvers, musici, kortom op mensen die, als hun lichamelijke capaciteiten het niet begeven, tot het eind door kunnen gaan met waar ze van begeesterd zijn. Ook een filosoof kan, zolang hij of zij niet dement wordt, doorgaan met filosoferen. Als je de Franse filosoof Finkielkraut weer eens een enormiteit hoort beweren, kun je dat spijtig vinden, maar hij is er met zijn zeventig jaar vast blij mee dat er nog steeds mensen naar hem luisteren.
Intussen vind ik helemaal niet dat ik niets doe. Ik heb het dan niet over bioscoop- en museumbezoek. Te zien aan de medebezoekers is dat een van de voornaamste bezigheden van gepensioneerden. Ik heb het ook niet over golfen en bridgen want dat doe ik niet. Maar ik ben wel nog steeds bezig mijn nieuwe woonplaats te leren kennen. Goed, ik woon al twee-en-een-half jaar in Zutphen, maar daarvan heb ik misschien net iets meer dan een jaar er feitelijk doorgebracht. Dat leren kennen geldt ook de omgeving, dus er wordt heel wat afgefietst en gewandeld. Dan heb ik van boodschappen doen een sport gemaakt: door listig inkoopbeleid en dito voorraadbeheer probeer ik zo veel mogelijk kortingen te scoren. Voorts digitaliseer ik: ik heb duizenden negatieven en dia’s die ik stukje bij beetje in scan. Ik denk daar de mensheid enorme diensten mee te doen. Volgens mijn levensgezellin valt dat nogal mee. Zo kan ik nog wel even doorgaan en vraag me dan af waar ik in godsnaam de tijd vandaan haal om een boek te lezen, een plaatje te draaien of het nieuws te volgen. Dat laatste kost me alleen al een paar uur per dag. Ik vind namelijk dat ik het nieuws in zowel Nederland, Frankrijk als Brazilië moet bijhouden.
Vervolgens ben ik algauw drie maanden of meer per jaar in ons piepkleine huisje tussen de wijngaarden en de garrigue in Zuid-Frankrijk. En daar zo kan ik u verzekeren, vindt een explosie aan activiteiten plaats. Ik zaag, ik timmer, ik stort beton, ik schilder, ik metsel, ik sleep met stenen. Bezoekers worden al moe van alleen het kijken ernaar.
En dan nog een paar maanden per jaar in Brazilië. Lig ik daar de godgeslagen dag op het strand van Copacabana? Nou nee. Maar ik stop ermee. Ik hoef me niet te rechtvaardigen. Ik mag toch wel gewoon niets doen?

Advertentie

Lekkende vaatjes

Plaats: Oostelijke Handelskade, Amsterdam, voor de ingang van het Lloyd Hotel
Tijd: 16 februari 2020, rond het middaguur
Weer: regen en windkracht 7
Handeling: wandeling langs het nieuwe bouwen in Amsterdam

Ik kijk ongelovig naar de loods Brazilië voor mij. Het kan toch niet zo zijn dat vijfenvijftig jaar later die loods er nog steeds staat, terwijl er behalve het Lloyd Hotel nauwelijks iets herkenbaar is. Ik zie mij met bus P vanaf het Centraal station langs de Piet Heinkade naar deze plek rijden. Ik moet ergens in het midden van de loods zijn. Nadat ik uitgestapt ben loop ik eerst langs een loodsingang met stapels huiden. Het stinkt er verschrikkelijk. Ik moet iets verderop zijn in een deel vol met zakken koffiebonen. Om een mij onbekende reden moeten die van de ene kant van de loods naar de andere gebracht worden. Behalve wij – werkstudenten en nog een of twee ongeregelde jongeren – werken er een stel rauwe types die we alleen maar horen vloeken en schelden en die niet vies zijn van af en toe een robbertje vechten. Niet met ons, want wij zijn geen partij voor ze.
Voor het verslepen van de zakken krijgen wij kromme drietandige grijpertjes met een houten handvat. Je moet er wel mee om kunnen gaan, want voor je het weet heb je een zak opengetrokken en stromen de bonen door de loods. De ruwe bonken hebben daar geen last van. Met een grote zwaai gooien ze een zak op hun schouder, waar wij onhandig lopen te trekken en geen grip op het onhandelbare ding kunnen krijgen. Op een dag krijgen wij van de ploegbaas de opdracht vaatjes met een chemische substantie van de ene container in een andere te laden. Beide containers staan voor de loods op de kade. In de container die leeggehaald moet worden stinkt het verschrikkelijk. Er ligt een vloeistof met een onbestemde kleur op de bodem. Blijkbaar zijn er wat vaatjes gaan lekken. We krijgen ieder een paar handschoenen. Dat is geen overbodigheid: aan alle vaatjes kleeft een stinkende vloeistof. We hebben ongeveer tien minuten nodig om met z’n allen te constateren dat dit geen gewoon werk is, waarschijnlijk zelfs gevaarlijk en dat we daarvoor op zijn minst gevarengeld moeten krijgen. Dat het een aanslag op onze gezondheid zou kunnen betekenen deert ons niet erg. Tenslotte hebben we nog zoveel toekomst dat een paar jaar minder niet veel uitmaakt. We besluiten met zijn vieren naar onze werkgever – de Samenwerkende Haven Bedrijven (SHB)– te gaan om onze zaak voor te leggen. We lopen de kade af en via de verbindingsdam naar het gebouwtje van de SHB tussen de Sumatra- en de Javakade. Het onderhoud met de personeelsfunctionaris duurt bijzonder kort. Als wij die vaatjes niet willen opruimen, wordt dit beschouwd als werkweigering en kunnen we onze biezen pakken. Wij blijven bij ons standpunt dat wij niet betaald worden voor gevaarlijk werk. Resultaat: ontslag op staande voet.
Vijfenvijftig jaar later loop ik langs diezelfde kade waar toen die container met lekkende vaatjes stond en waar de loods nu winkels van de bekende ketens huisvest, steek ik over langs diezelfde verbindingsdam waar nu woonboten aangemeerd liggen en zie ik verderop een bekend gebouwtje. ‘Volgens mij ben ik daar ontslagen’, meld ik mijn wandelgenoten. We komen dichterbij en warempel er staat nog steeds SHB boven de ingang. Door alle omringende nieuwbouw valt mij nu op dat het gebouwtje best een interessante architectuur heeft. Gelukkig hebben de stadsvernieuwers dat ook gevonden, waardoor ik in een voor het overige onherkenbaar deel van Amsterdam toch nog mijn herkenningspunten heb.

Nooit meer huilende meisjes op de fiets

‘Een huilend meisje op de fiets’, zo luidde een stukje dat ik een jaar of wat geleden schreef (https://tonsblog.home.blog/2016/12/19/een-huilend-meisje-op-de-fiets/ ). Ik zou het bijna letterlijk kunnen herschrijven met dit verschil dat ik deze keer het huilende meisje tegemoet kwam rijden. En dat ze geen capuchon op had. Zodat ik de wanhoop niet alleen kon horen – evenals de vorige keer schreeuwde ze haar verdriet uit tegen een onzichtbaar iemand in haar telefoon – maar ook kon zien. En wat ik vorige keer alleen maar kon vermoeden, kon ik deze keer zien: grote tranen die over de wangen van een beeldschoon gezichtje sijpelden. En ook deze keer kon ik niets doen tegen de onverlaat die dit onrechtvaardige leed had berokkend, kon ik geen troostende woorden spreken. Niets, helemaal niets kon ik doen. Ik lijk wel op die 19e eeuwse dichter die zijn grote liefde in een flits in een passerende trein zag. Onmachtig de wetten die het aardse leven regeren stop te zetten. Misschien moet ik een hulpnummer instellen voor huilende meisjes die op de fiets van hun leed getuigen. En dan zou ik na ieder telefoontje van een snikkend meisje een correctie-commando laten uitrukken dat de botte lummel voor eens en voor altijd duidelijk maakt dat hij in het vervolg met zijn smerige tengels af moet blijven van lieve meisjes die in ware liefde geloven. En als de boosdoener nou een boosdoenster is? Maakt niet uit, zelfde behandeling. Ik wil geen huilende meisjes op de fiets meer zien. Ze breken mijn hart. Zij doven bij mij het laatste restje vertrouwen in de mensheid. Dat is ook de reden dat ik met mezelf heb afgesproken dat ik minimaal 90 wordt zodat ik mijn kleindochter kan helpen door deze verschrikkelijke periode die wel puberteit wordt genoemd, heen te komen. Ik zal nu reeds haar ouders adviseren om haar al op jonge leeftijd te laten bekwamen in de een of andere vechtsport zodat ze de smeerlap die haar gevoelens niet serieus neemt met een welgemikte slag of stoot onschadelijk kan maken. Maar verder gaat het wel goed met me hoor. Bedankt voor het medeleven.