Vorige week heb ik mijn zoon naar een bejaardenoord verhuisd. Meestal is het andersom, maar nood breekt wet zoals we al sinds mensenheugenis weten. Eind november moest Serge de woning van zijn vriendin verlaten wegens einde relatie. Hij leidde drie maanden een zwervend bestaan, maar kon onlangs bij de woningbouwvereniging intekenen voor een tijdelijke woning in een binnenkort te slopen bejaardentehuis. Mooie oplossing: het tehuis blijft tot het moment van de sloop bewoond zodat de laatst overgebleven oudere bewoners niet in een spookpand wonen terwijl studenten, voor wie al sinds de oorlog te weinig woonruimte is gebouwd, daar tijdelijk huisvesting vinden. En, denk je dan, dat zal de woningbouwvereniging toch wel voor een beetje schappelijke prijs doen. Maar nee, nood breekt blijkbaar niet de economische wetten van vraag en aanbod. Voor een geheel gestripte bejaardenwoning mag de student (met z’n tweeën is niet toegestaan) de somma van 460 Euro per maand neertellen. En dat tussen het gebeuk van de heimachine aan de ene kant en het gegrom van de grondverzetmachines aan de andere. Is dat redelijk? Lijkt me niet. We hebben het hier over de grootste sociale huisbaas van Amsterdam. Ik herinner me in 1977 een artikel geschreven te hebben voor De Groene over hoe de Amsterdamse sociale huisbazen hun plicht tegenover de allochtone bewoners van de hoofdstad verzaakten. Nu weet ik ook wel dat de economische toekomstverwachting van de gemiddelde student aanzienlijk beter is dan die van de gemiddelde allochtoon, maar dat rechtvaardigt nog niet het misbruik maken van de eeuwigdurende kamernood van studenten, waarvoor nu juist die woningcorporaties de eerst aangewezenen zijn om daar een eind aan te maken.
Maar ondanks dat vind ik het wel mooi dat mijn zoon in een bejaardentehuis woont. In een wat andere context lijkt het op de verdunningsgedachte die we destijds voor psychiatrische patiënten aanhingen. Dennendal en zo. Misschien was dat niet helemaal goed doordacht, maar om studenten met bejaarden te mengen, daar lijkt me nu werkelijks helemaal niets op tegen en vooral veel voor. Vlak voor Serges deur staan twee grote biljarttafels waarop regelmatig door oudere heren gespeeld wordt. Wat zouden die niet mooi dit edele spel aan jongeren kunnen leren die hun kleinkinderen zouden kunnen zijn. Aan de andere kant zouden diezelfde jongeren hun oratorische talenten kunnen ontwikkelen door spreekbeurten te houden voor de oudere bewoners. En wat te denken van een schaakcafé, van leesclubs, van jazz- en filmclubs? En misschien zou met behulp van een paar conservatoriumstudenten de wekelijkse zangavond naar een iets hoger plan getild kunnen worden. Als ik het te zeggen had in de woningbouwvereniging zou ik het wel weten. Een intergenerationeel solidair woonmodel. Volgens mij gezien de demografische ontwikkelingen een absolute kraker. Misschien zou ik daar ter zijner tijd zelfs voor intekenen. Maar dan wel zonder hei- en graafmachines graag.
Maandelijks archief: maart 2011
Regenpijp
‘I wish we didn’t have to go back at all.’ Zegt Hemingway tegen zijn vrouw in de eettent van zijn kampement ergens in het savannelandschap van het Kajiadodistrict in Kenia. ‘I wish we didn’t have any property nor any possessions nor any responsibilities.’ Ik kan de laatste tijd helemaal met hem meevoelen. Vooral sinds ons huis te koop staat en ik me meer dan ooit een eigenaar voel die verantwoordelijk is voor de staat waarin zijn eigendom verkeert. Waren wij onder gewone omstandigheden al bezig vanaf eind februari/ begin maart het gebouw en de tuin hun jaarlijkse onderhoudsbeurt te geven, deze keer lijkt de gekte uitgebroken. Alles wat in vorige jaren bewust of onbewust aan onze aandacht ontsnapt is, moet nu onverwijld aangepakt worden. Daardoor bevond ik mij een paar dagen geleden in een grote doe-het-zelf supermarkt om vijf meter regenpijp aan te schaffen om die aan te brengen op een plek waar er zich geen bevindt maar er wel een zou horen te zijn. De afwezigheid van die regenpijp leidde nooit tot grote problemen, dus het karwei werd jaarlijks uitgesteld. Maar dit jaar is er geen uitstel. Alles moet piekfijn in orde zijn. In de eerste winkel die ik bezocht, stond één pijp van de juiste diameter en kleur. Die was 2.50 meter lang, de helft van wat ik nodig had. In de volgende winkel waren er volop pijpen van de goede soort, alleen allemaal vier meter lang, een meter te weinig. Omdat de prijs niet zodanig was om daar erg moeilijk over te doen, besloot ik tot de aanschaf van twee pijpen van vier meter. Heb je wel eens met pijpen van vier meter door een supermarkt gelopen? Ik heb het er goed afgebracht en bereikte zonder noemenswaardige schade aan goederen of personen aan te richten de regio waarin zich de kassa’s bevonden. Het volgende probleem was hoe ze te vervoeren. Ik kan godsonmogelijk vier meter regenpijp in mijn auto proppen. Dus die moesten in tweeën gezaagd. Ik trof een alleraardigste jonge vrouw aan de kassa die dat allemaal even piekfijn voor me ging regelen, maar dan moest ik wel met mijn regenpijpen terug naar het andere eind van de winkel. Afijn, dat heb ik ook weer gered. Deze keer wel met wat boze blikken van andere klanten die ik hoorde denken ‘maakt die man er een gewoonte van om met zijn regenpijpen door de winkel heen en weer te lopen?’ Na een minuut of tien kwam er een behulpzame winkelbediende met een botte houtzaag aansnellen die niet door het polyester van mijn pijpen heen te krijgen was. De aardige caissière kwam inmiddels maar eens een kijkje nemen want vond blijkbaar dat ik wel erg lang wegbleef. Dat kwam goed uit, want nu kon ze helpen de pijpen vast te houden die de inmiddels teruggekeerde behulpzame winkelbediende met een ijzerzaag te lijf ging. Met mijn inmiddels vier regenpijpen sloot ik enige tijd later aan in de wachtrij voor de kassa. Andere caissière maar ook buitengewoon aardig en vooral zeer geduldig. Er ging namelijk iets niet goed bij het afrekenen bij klanten voor mij. Of liever gezegd, er ging helemaal niets goed. Een meneer kwam een lege voor een volle butagasfles inruilen, maar die kon ze niet in haar computer vinden. ‘Weet u wel zeker dat wij die verkopen?’ Ik weet niet of het allemaal nog goed is gekomen met hem, want toen ik een kwartier later van de parkeerplaats afreed stond hij nog steeds bij het rek met butagasflessen. Met andere klanten in mijn rij ging het ook ongeveer zo. Dus ik had alle tijd om de om- en bijstanders te bestuderen. Dat kwam goed uit, want voor mij – ik zal maar zeggen na die meneer van die gasfles, maar nog op enige afstand van mij – stonden een moeder en een dochter. Niet zomaar een moeder en een dochter. De moeder was van een onwaarschijnlijke lelijkheid. Alles aan haar gezicht leek scheef te zitten. De dochter, ja nu moet ik even diep ademhalen. Ik geloof niet dat ik ooit in levende lijve zo’n schoonheid heb gezien. En het vreemde is, dat je dat zo zou kunnen missen. Het was dat ik daar eindeloos lang voor die kassa stond en daardoor de tijd kon nemen om echt te kijken, anders had ik haar waarschijnlijk gemist. Misschien is dat altijd wel zo met echte schoonheid. Zij was van een schoonheid die zichzelf niet kent. Je kunt dat soms ook in de natuur hebben. Op een mooie zonsondergang valt niets af te dingen, daar niet van. Maar daar valt niet zoveel aan te ontdekken. En met een beetje geluk kun je er nog een aardige foto van maken waarvan anderen zeggen ‘zo, dat is een mooie zonsondergang’. Maar je kunt ook in een landschap rondlopen en opeens bevangen worden door een gevoel dat er iets bijzonders is, dat je iets ziet, voelt waarvan je niet zo gemakkelijk kunt zeggen wat er zo bijzonder aan is, maar waar je een beetje gelukkig van wordt. Zoiets was dat met die dochter. Blijkbaar was ik niet de enige die dat opmerkte. De aardige en geduldige caissière bleef haar na het afrekenen met haar blik volgen en zag dus net als ik dat ze iets liet vallen dat ze met een verlegen glimlach opraapte. Het was een bloem.