Doos XXXIII

‘Kijk je even of er nog iets in zit dat je de moeite waard vindt ? Dan kan de rest bij het oud papier.’ Jacqueline ontdekte bij een opruimactie een doos met boeken. Veel soeps kon het niet zijn dacht ze. Maar ze wilde me toch nog een laatste kans geven voordat het onherroepelijke zou plaats vinden. Zij kent mijn gevoeligheid op dit punt. Ik had namelijk een moeder die mij bij haar dwangmatig schoon schip maken nooit raadpleegde. Zo heb ik ooit nog eens tien jaargangen Donald Duck net op tijd bij de vuilnisbak vandaan gehaald. Maar mijn kinderboeken waren toen allang het huis uit gebezemd. Nooit kan ik meer opzoeken wat vader Trom nu precies over zijn zoon Dik zei. En hoe heette die dorpskoddebeier nou ook alweer?
Nee, voordat ik definitief afscheid neem van zaken die ik al een leven lang met me mee sleep, moet ik wel heel erg van de bittere noodzaak daarvan overtuigd zijn. Zo zeeg ik dus vanmiddag neer naast die doos met boeken. Het liefst had ik hem weer ongeopend in een donker hoekje teruggeschoven, maar ik wist dat me dat niet zou lukken. Er moest geselecteerd worden en ik moest goede redenen hebben om wat dan ook uit de inhoud te bewaren. Daar valt ook veel voor te zeggen. Wij wonen namelijk in een groot huis. Een heel groot huis. En in zo’n heel groot huis kun je heel veel spullen om je heen verzamelen. Dat hebben we, en ikzelf zeker, dan ook gedaan. Het vervolg op dit hele grote huis – en er komt ooit onvermijdelijk een vervolg – zal al even onvermijdelijk een kleiner huis zijn, dus is het redelijk om niet alles nu vol te proppen om het over een paar jaar voor een groot deel weer weg te moeten doen.
Ik zit dus naast die doos. Alleen die doos al. Het is onze laatste intacte verhuisdoos van zestien jaar geleden. Er staat nummer XXXIII op. Ik had toen een lijstje van alle verhuisdozen met hun inhoud. Heel praktisch dachten we, want we zouden ze niet allemaal meteen uit kunnen pakken omdat het huis eerst nog verbouwd moest worden. Maar we wisten dankzij ons lijstje feilloos waar we de dingen konden vinden die we de eerste tijd nodig zouden kunnen hebben. Dat ging een paar maanden goed. Sommige dozen raakten bijna leeg, andere bleven onaangeroerd. Totdat er een zo’n hevige hagelbui boven ons losbarste dat de goot naast de zolder waar onze verhuisboedel opgeslagen stond overliep en de vloer van die zolder blank zette. De bodems van de onderste laag verhuisdozen raakten doorweekt en het ergste dreigde voor de inhoud. Dus snel werd alles overgepakt in lege of halflege dozen die droog waren gebleven. Sinds die dag konden we niets meer terugvinden. En daar is doos XXXIII als laatste stille getuige van overgebleven. Geen idee wat er oorspronkelijk in zat, maar nu zitten er boeken in. Boeken die de concurrentieslag om een plaatsje in de boekenkast hebben verloren. Dat moet vreselijk zijn. Ik bedoel om daar als boek onder verre van optimale omstandigheden – kleine en grotere papiervretertjes blijken hun weg erheen gevonden te hebben – in totale onzekerheid over je lot, onzichtbaar voor mogelijke geïnteresseerde lezers je dagen in totale nutteloosheid te moeten doorbrengen, dat moet een hel zijn. En dan zit ik dus naast die doos met boeken, die ik er een voor een uithaal en die allemaal lijken uit te schreeuwen ‘red mij, red mij!’. Ik zie daar de volledige literatuurlijst van mijn doctoraalscriptie. Allemaal geheel of ten dele gelezen dus. Vier delen ‘Traité sur l’économie marxiste’ van Ernest Mandel (nooit gelezen en in goede staat, wie biedt?). Een keur aan literaire tijdschriften. Een stuk of tien Havank’s. En ga zo maar door. Mijn ontreddering wordt even groot als die van de wanhopige boeken die voor hun voortbestaan vechten. Kan ik zomaar een boek over onderwijs en taalachterstand waarop de auteur minstens een jaar heeft gezwoegd tot de papierversnipperaar veroordelen? Wie ben ik dat ik zo’n oordeel mag uitspreken. Als de muizen voor een deel het werk al hebben gedaan, okay, maar een gaaf boek waar iemand zijn ziel en zaligheid in heeft gelegd van deze wereld doen verdwijnen, dat is niet zomaar wreed, dat is onmenselijk. Dus zit ik maar naast die doos. Ik heb zo’n 7 procent als onleesbaar weggeselecteerd, maar verder kom ik niet. Ik bel mijn zoon met de mededeling dat ik nog een paar interessante economische werken heb gevonden. Hij hapt toe. Godzijdank, vijf boeken van de ondergang gered. 

Advertentie

Ridders en jonkvrouwen

‘Vond je het leuk?’ vroeg Jacqueline op de terugweg. Ik keek nog even om me heen, maar de vraag bleek echt aan mij gesteld te zijn. Ja, natuurlijk vond ik het leuk. Ik vind het geweldig om dingen te doen waar ik een excuus voor nodig heb om ze te kunnen doen. Dingen die ik leuk vind om te doen, maar waarvan ik het tegelijk een beetje beschamend vind om toe te geven dat ik ze echt leuk vind. Nee, ik heb het niet over het bezoeken van zwoele nachtclubs (nooit gedaan trouwens) of het bekijken van pornofilms (ook niet). Ik heb het over dingen die ouders doorgaans met hun nog jonge kinderen doen: spelletjes en het bezoeken van kermissen en kastelen. Dat laatste hadden we net gedaan. Met zijn tweeën zouden we niet op de gedachte gekomen zijn, onze zoon is tweeëntwintig en droomt allang niet meer van ridders en schone jonkvrouwen, maar we hadden familie op bezoek en dan is zo’n toeristisch uitstapje opeens weer geoorloofd. Ik heb mij weer eens ouderwets in een kasteel kunnen vergapen aan kerkers, schietgaten, schouwen zo groot dat je erin kunt wonen, onderaardse gewelven, geen harnassen en middeleeuwse martelwerktuigen, maar met een beetje verbeelding kon ik die daar zo zien.  Het enige wat ik miste waren die vragen van mijn zoon waar ik absoluut geen antwoord op had. ‘Waarom deden ze dat zus? Waarom is dat zo?’ Ik had er dan wel geen antwoord op, maar daar nam hij geen genoegen mee. Ik moest daar iets verstandigs over kunnen zeggen. Geen betere training in argumentatie dan een nieuwsgierig kind.
Hoe zou het komen dat ik allerlei dingen die ik vroeger met veel plezier samen met mijn zoon deed, zonder hem niet meer doe? Met Lego spelen is misschien een al te voor de hand liggend voorbeeld. Daarin is het duidelijk dat ik dat vooral deed vanwege het plezier dat hij eraan beleefde en dat nog verdubbeld leek als zijn vader daaraan meedeed. Maar bij speelgoedtreintjes komt het verhaal al anders te liggen. Ik legde spoorwegemplacementen met leuke stationnetjes en prachtige treintjes aan omdat ik dat leuk vond en hoopte dat hij het plezier dat ik eraan beleefde kon delen. Zoonlief werd een excuus om mij uit te leven in iets dat niet meteen zijn passie was. Overigens zijn er genoeg volwassen mannen die zich te buiten gaan aan modelspoorbanen zonder daarvoor hun kinderen als argument in te brengen. Ik had ooit een oom die zijn speelgoedtreintjes door de meest fantastische landschappen liet razen zonder dat zijn kinderen daar zelfs maar een vinger naar mochten uitsteken. Ingewikkelder ligt dat met bijvoorbeeld babykleertjes. Persoonlijk heb ik daar niet zoveel mee, maar Jacqueline moet ik wegslepen als zij rekken met snoezige kinderjasjes ziet. Al is er in de verste verte geen kleinkind in zicht, het liefst zou ze met allemaal miniatuurbroekjes, jurkjes en jasjes de winkel verlaten. Waarom zou iemand dat willen? Zo ben ik gek op mooi gemaakt houten speelgoed en zou daar graag dozen vol mee kopen. Maar aangezien ik niemand heb in mijn naaste omgeving die ik daar een plezier mee kan doen, hou ik me in. Het grote plezier is blijkbaar om zoiets wat je zelf heel mooi vind weg te geven aan een dreumes die nauwelijks begrijpt wat het precies is en dat je dat dan uit gaat leggen door voor te doen hoe het werkt onder het uitslaken van ‘tsjoek-tsjoek’, ‘broem-broem’, of ‘tuut-tuut’.
En wat te denken van films? Dankzij mijn zoon heb ik allerlei prachtige Disney- en Spielberg-producties gezien, die anders aan mij voorbij waren gegaan. Zo heb ik ook nog The Lord of the Rings en de eerste twee delen van Harry Potter gezien. En ik heb daarvan genoten! Maar denk niet dat ik er zonder een kind als bondgenoot naartoe zou gaan.
En om nog even op die kastelen en andere bezienswaardigheden terug te komen: in de jaren dat ik met mijn zoon op vakantie ging, was geen kasteel, museum, geboortehuis of grot veilig voor ons. We bezochten alles dat min of meer toevallig op onze weg kwam en het was bijna altijd de moeite waard. Zelfs als het niets voorstelde. Zo herinner ik mij een bezoek aan het geboortehuis van Napoleon Bonaparte in Ajaccio. Het leek mij goed voor het historisch bewustzijn van mijn zoon om dat te bezichtigen. Ik weet niet wat er bij hem is blijven hangen, maar bij mij vooral de totale oninteressantheid van het geheel. Nooit zou mij zo duidelijk zijn geworden dat Napoleon dan weliswaar afkomstig was uit de Corsicaanse aristocratie, maar dan wel van zo’n bescheiden niveau dat ik bij de rondleiding bijna medelijden met hem kreeg. Veel kon de arme jongen van huis uit niet hebben meegekregen.
Maar sinds mijn zoon mij niet meer nodig heeft voor zijn culturele educatie, is mijn bezoek aan dit soort gelegenheden dramatisch gedaald. Nou kan ik mezelf wijsmaken dat ik daardoor meer tijd heb om mooie boeken te lezen. Misschien is dat zo, maar ik heb niet de indruk dat ik die tijdswinst ook echt op die manier benut. En zelfs als dat zo zou zijn, weegt dat dan op tegen het plezier dat je eraan beleeft om als pseudo-kind tegen de wereld aan te kijken? Ik denk erover om in plaats van een leesclub een clubje van volwassenen op te richten die elkaar kindercadeaus geven en elkaar meenemen op kinderuitstapjes naar ridderkastelen en kinderfilms.

Die Fransen toch

Gisteren werd in heel Frankrijk gedemonstreerd tegen het xenofobe beleid van de Franse regering onder leiding van Sarkozy. Dat werd vooral ingegeven door de recente massale uitzettingen van Roma. Overmorgen moet heel Frankrijk de straat op om tegen de pensioenplannen van diezelfde regering te demonstreren, dus een bijzonder grote opkomst viel niet te verwachten, maar toen wij tien minuten voor aanvang op de verzamelplaats twee groepjes van tien mensen gewaar werden, zonk ons de moed toch een beetje in de schoenen. ‘Als er verder niemand komt, kunnen we altijd nog een nieuwe jas voor je gaan kopen’, zei ik tegen Jacqueline om de stemming er een beetje in te houden. Maar zowaar, een half uur na de geplande aanvang van de demonstratie zette zich toch een stoet van zo’n 1500 mensen in beweging. Niet overweldigend, maar dit speelde zich af in Dijon, weliswaar een redelijk grote stad, maar nog geen Parijs of Marseille. Wij liepen bij toeval tussen de CFDT – een van de drie grote vakbonden – en Les Verts in. Dat voelde wel prettig. We hadden er alleen een beetje spijt van niet zelf een spandoek meegenomen te hebben met zoiets als ‘Het anti-Wilders Front. Voor een solidair Europa’. Geheid dat we daarmee het regiojournaal gehaald hadden.
Na een kilometer door de drukste winkelstraat gelopen te hebben, hielden we halt op een prachtig plein voor het hertogelijk paleis. Maar wij waren gekomen om te demonstreren en niet om het cultureel erfgoed van Dijon te bewonderen en werden zodoende na een minuut of tien van onverstaanbare toespraken wat ongeduldig. Dus zijn we maar op een terras wat gaan drinken, wachtend op de herstart van de demonstratie. Maar na de laatste spreekster volgde niets. De aanwezigen bleven gezellig in groepjes staan babbelen en langzamerhand druppelde het plein leeg. We waren diep geschokt. Gepokt en gemazeld als we zijn in het actiewezen van de jaren zestig en zeventig in Amsterdam, verwachtten wij wel wat anders dan een wandelingetje door de Leidsestraat en klaar is Kees. De kortste demonstratie die ik ooit gelopen heb was geloof ik van het Museumplein naar de Beurs van Berlage. Dat was nog eens andere koek. En bovendien werden wij dan bij aankomst onthaald op krachtige retoriek van bevlogen sprekers. Wij keken elkaar meewarig aan, constateerden: ‘Die Fransen toch’ en besloten gezellig te gaan winkelen.
Vanochtend had ik de bijna rituele jaarlijkse aanvaring met een visser die mij wat al te vrijpostig bezit had genomen van ons terrein. Die eindigde ermee dat hij – geheel voorspelbaar – opmerkte dat ik terug moest naar waar ik vandaan kwam. Ik antwoordde: ‘Zoals de Roma zeker’. En hij: ‘Precies, meneer’. Want we blijven beleefd in dit land, ook al zijn we xenofoob.