Knallen in de favela

Als ik dit schrijf, zit ik in Rio de Janeiro. Ik geloof voor de zesde keer in de afgelopen vier jaar en voor de derde keer in het afgelopen jaar. Met andere woorden, ik ben een gepokt en gemazeld Rio-ganger. Maar ik zit niet zomaar ergens in Rio, nee ik zit op de afstand van een straatbreedte en die van een tienbaans boulevard verwijderd van de zee. Ik kan hem net niet zien want dan zou ik om de hoek van een torenhoog kantoorgebouw moeten kijken. Dan zou ik tegelijkertijd een paviljoen zien dat onmiskenbaar de hand van de grote Braziliaanse architect Oscar Niemeyer verraadt. Aan de andere kant kijk ik uit op een groene helling met een zeer diverse bebouwing. Helemaal bovenop die helling zie ik de laatste huizen van een favela, een sloppenwijk. Dat weet ik, maar kan ik niet zien. De favela zelf is van hieruit onzichtbaar. Dus het beeld is pittoresk, de werkelijkheid iets grimmiger. Daarmee heb ik geloof ik wel meteen een karakteristiek van Rio gegeven.
Op dit moment zijn de wereldkampioenschappen voetbal aan de gang. Vanuit de omringende appartementen hoor ik het gejuich en geschreeuw en af en toe een toetertje, vanuit de favela klinken de knallen. Maar zelfs als armoede niet luidruchtig zou zijn, is die hier altijd dichtbij. In de middenklassewijken waar ik het meest van mijn tijd doorbreng, liggen overal daklozen op het trottoir, zitten of lopen overal straatverkopers die vanuit de favela’s afdalen. En de favela’s zelf zijn vaak goed zichtbaar omdat ze in dit deel van de stad op de berghellingen liggen, dus hoog. ’s Avonds is het wel sfeervol al die lichtjes op de bergen, maar overdag blijft er van dat sprookjesachtige weinig over.
Een van onze favoriete plekken in Rio is de Praia vermelha – het rode strand. Ik heb nog steeds niet ontdekt wat er zo rood aan is, hoewel … Twee weken geleden waren er twee drugsbendes in een belendende favela slaags geraakt. Er werden zeven lijken bij de praia opgevist. Zo kleurt het strand natuurlijk wel rood.
Een andere favoriete plek van ons is de Jardim botanico – de botanische tuin. Tijdens ons vorige verblijf in Rio was de hele wijk daaromheen twee dagen lang onbereikbaar ook alweer omdat er drugsbendes elkaar bestreden en al schietend vanuit de favela in vaak chique woonwijken waren terechtgekomen.
Ik probeer iets te begrijpen van deze stad, maar kom zelfs als regelmatige bezoeker niet veel verder dan wat clichés over schoonheid en gastvrijheid aan de ene kant en armoede en geweld aan de andere. Ik heb enige weet van het politieke klimaat dat totaal verziekt is, van de economie die mede als gevolg van corruptie maar ook gewoon door slecht regeringsbeleid dreigt in te storten, maar van de sociale verhoudingen weet ik nagenoeg niets. Zit het klassensysteem dichtgetimmerd of niet? In hoeverre rust het nog steeds op de koloniale basis van zwart en wit? Er komen geen witten uit de favela’s en ik zie weinig zwarten onder de ministers en directeuren van grote bedrijven, maar hoe zit het met de grote middenmoot? In ‘onze’ buurt zie ik witte vrouwen in rolstoelen geduwd door zwarte empregada’s (hulpen in de huishouding). Het omgekeerde zie ik niet. Ik zie witte vrouwen die met zwarte vrouwen boodschappen doen. De zwarte vrouwen duwen de winkelwagen en dragen de boodschappen naar huis. Dit zijn geen onomstotelijke bewijzen dat de sociale klassen volgens raciale lijnen gesloten zijn, maar toch.
Ik denk dat ik na een half jaar in Frankrijk, maar ook in Tanzania en in Burkina Faso een beter beeld had van wat er in het land speelde – of dat althans pretendeerde – dan na zeven maanden in Brazilië. Nu is dit wel een verschrikkelijk groot en verschrikkelijk gecompliceerd land en zelfs als ik me probeer tot Rio te beperken, deze stad is in het geheel niet los te denken van de nationale context. Al was het maar omdat hij tot 1960 de hoofdstad was. Maar met al mijn pogingen om door het lezen over de geschiedenis van het land iets te gaan begrijpen waarom het hier is zoals het is, ben ik nog niet veel wijzer geworden. Je zou kunnen zeggen dat er iets mis is met het Latijs-Amerikaanse ontwikkelingsmodel. Venezuela is natuurlijk een schrikbeeld van achterwaartse ontwikkeling, maar in Argentinië kunnen ze er ook wat van. En Brazilië? Mijn zoon pleegt te zeggen dat Brazilië lange tijd beschouwd werd als het land van de toekomst, maar dat het er hard op begint te lijken dat het ’t land van het verleden wordt. Maar dat maakt mijn begrip er niet groter op.

Advertentie

Ontheffing

Omdat ik een aantal weken elders ben waardoor ik niet kan zagen, timmeren, wandelen en fietsen, doe ik dingen waarvoor ik anders geen tijd heb. Zodoende vond ik een column van een paar jaar geleden die ik nooit op mijn blog had gezet. Blijkbaar vergeten.

‘En, zijn jullie helemaal geïntegreerd?’, werd mij gevraagd door iemand die een groot deel van zijn jeugd op het Franse platteland had gewoond. ‘O, helemaal’, riep ik uit. Hij begreep de ironie van mijn reactie. ‘Nou ja, geaccepteerd door de Fransen’, maakte hij er snel van. ‘Ja hoor, geaccepteerd als buitenlander’, antwoordde ik. Hij begreep wat ik bedoelde. ‘Je blijft altijd een buitenstaander, hè? Zelfs als Parijzenaar.’ De waarheid is dat je vooral als Parijzenaar een buitenstaander blijft, volgens het principe dat wat een beetje afwijkt heviger gewantrouwd moet worden dan wat heel anders is. Een principe dat vooral binnen beginselvaste stromingen gehanteerd wordt, of die nu religieus of politiek zijn. In die zin is het Franse platteland ook heel beginselvast: zoals het was, was het beter. En vroeger had je geen buitenlanders, dus dat is beter. Natuurlijk zijn er gradaties: wij zijn geen Roemenen. Maar toch horen we er eigenlijk niet thuis. We mogen best op het dorpsfeest komen, maar niemand zou ons missen als we weg bleven. Leuk hoor, dat die buitenlanders die oude huisjes opknappen, maar niemand zou het erg vinden als ze van ellende in elkaar stortten. Het duidelijkst merk je dat misschien op school. Ik moet het eerste buitenlandse kind nog tegenkomen dat een onbezorgde tijd op zijn Franse plattelandsschooltje heeft gehad. Als buitenlander word je daar per definitie gepest. Onze zoon koos er dan ook voor om na zijn negen jaren lagere school en collège (onderbouw middelbare school) naar een lycée (bovenbouw) te gaan dat in een stad lag. Niet het provinciestadje in de buurt, nee, een echte stad. Alleen, dat gaat in Frankrijk niet zomaar. Iedere openbare school heeft zijn eigen verzorgingsgebied. Is er in jouw dorp een dorpsschooltje, dan ben je gehouden je kind daarheen te sturen ook al vind je dat de onderwijzeres incompetent is. De enige uitweg is een particuliere – lees katholieke – school, maar die zijn er meestal niet in de dorpen, nog afgezien of je je kind daar wel heen wilt sturen. Of een dérogation (ontheffing). Het krijgen van dérogations is in Frankrijk voor ouders van schoolgaande kinderen een nationale sport. Die kun je bijvoorbeeld krijgen door je kind administratief bij zijn grootouders onder te brengen die misschien in een wijk wonen waar een betere school is. Voor ouders in het 16e arrondissement in Parijs doet zich dat probleem niet voor. Die kunnen hun kinderen gewoon naar het Lycée Henri IV sturen, één van de meest gerenommeerde lycées van het land. Je kunt er ook voor kiezen als ouders van een absoluut onmuzikaal kind en wonend in een mindere wijk je kind naar een school te sturen waar muziek een examenvak is en die toevallig niet in een achterstandswijk ligt. Zo zijn er nog een heleboel trucs om de vermaledijde carte scolaire te omzeilen. Wij waren van dat alles niet op de hoogte toen wij jaren geleden op goed geluk een afspraak maakten met de proviseur (rector) van een lycée in een middelgrote stad. Ze deden op die school veel aan beeldende kunst en dat trok ons wel. Tijdens het gesprek met de rector kwam de belangrijkste motivatie voor een school in de stad al gauw boven tafel. De rector bleek een en al begrip. ‘Ze pesten je omdat je buitenlander bent? Ik ken dat, ik ben dat ook ontvlucht. Ik kwam uit de Elzas en had een Duitsklinkende naam, dus ik was altijd de sale boche, de rotmof.’ Wij vertelden die ervaring aan Franse kennissen van wie de man een overduidelijk Duitse naam heeft. ‘Heb jij dat nooit gehad, dat ze je voor rotmof uitscholden?’ ‘Nee hoor’, luidde het opgewekte antwoord. ‘Ik was gewoon die klerejood.’
Maar onze zoon kreeg zijn dérogation en werd op zijn lycée niet gepest of uitgescholden.